Oudheidkundige Vereninging Aalten, Dixperlo, Wisch
 

Godsdienst, onderwijs en folklore

Hervormde gemeente Dinxperlo 1569 - 1968

Hieronder kunt u een archief stuk lezen over de Hervormde gemeente Dinxperlo 1569 - 1968. Meer stukken archief over de Hervormde Gemeente Dinxperlo zijn te vinden bij het; 
Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers

Gebouw 't Brewinc IJsselkade 13 7001 AN Doetichem.

Inleiding:
Dinxperlo/Süderwick en de St. Liboriusparochie.
De kerstening van deze streken heeft in de 8e en 9e eeuw plaatsgevonden. Hierbij onderscheiden we de missionering vanuit Utrecht in de 8e en die vanuit Münster in de 9e eeuw. De beide missiegebieden ontmoetten elkaar onder andere aan de westzijde van Dinxperlo/Süderwick. Het gevolg was dat het naburige Gendringen in het bisdom Utrecht werd opgenomen en Dinxperlo/Süderwick in het bisdom Munster. De omgeving van Dinxperlo/Süderwick was echter nog te dun bevolkt voor de instandhouding van een eigen parochie. De bewoners van Dinxperlo waren derhalve voor de vervulling van hun godsdienstige plichten nog vele eeuwen op Aalten aangewezen, die van Süderwick op Bocholt. Staatkundig gezien behoorden het tegenwoordige Oost-Gelderland en de ten zuiden gelegen gebieden tot het westelijk Saksenland. Pas in de 11e eeuw begonnen zich binnen dit gebied enkele zelfstandige graafschappen te ontwikkelen. Dit is ondermeer het geval met het graafschap Lohn, dat een groot deel van het tegenwoordige Oost-Gelderland en de plaatsen Stadt Lohn en Süd Lohn omvatte. Het gebied ten zuiden van het graafschap Lohn kwam onder de heerschappij van de bisschoppen van Münster, waardoor deze in dit gebied de kerkelijke en wereldlijke heerschappij verenigd zagen. De begrenzingen van de parochies en graafschappen waren aanvankelijk nogal globaal, maar naarmate de bevolking toenam ontstond de behoefte aan duidelijker grenzen. Tengevolge hiervan werden de zogenaamde "Heelweg", de grote verkeersweg welke oost-west door Dinxperlo/Süderwick liep, over een lengte van ruim twee kilometer tot kerkelijke en staatkundige grens verheven. Deze, ietwat onlogische, grens deelde Dinxperlo in bij de parochie Aalten en het graafschap Lohn, terwijl Süderwick bij de parochie Bocholt en het wereldlijk rechtsgebied van de Münsterse bisschoppen werd ingedeeld.


De bovenomschreven opdeling van Dinxperlo/Süderwick heeft overigens niet kunnen verhinderen dat de nederzetting zich als een eenheid is blijven ontwikkelen. De gescheiden kerkgang naar Aalten of Bocholt was zo ongeveer het enige tastbare gevolg van de aldus getrokken grens. De Heelweg is tot op de dag van vandaag de staatsgrens gebleven, zij het dat de landen ter weerszijden diverse keren van naam veranderden. Van 1949 tot 1963 heeft een deel van Süderwick tot het Koninkrijk der Nederlanden behoord; derhalve was de Heelweg toen even geen staatsgrens. Het valt te veronderstellen dat men hier in de 13e eeuw een eenvoudig kapelletje gebouwd heeft, waarin men een aantal godsdienstige handelingen kon verrichten. Dit nam echter niet weg, dat men voor de belangrijke kerkelijke handelingen nog steeds op respectievelijk Aalten en Bocholt was aangewezen. Maar ook hierin zou verandering komen. In de tweede helft van de 13e eeuw achtte de bisschop de tijd rijp de bevolking van Dinxperlo/Süderwick een zelfstandig parochieleven toe te staan. De kapel werd tot kerk verheven en de St. Liboriusparochie van Dinxperlo was een feit. Dag en jaar van de verheffing zijn onbekend; we kunnen enkel zeggen dat het tussen 1260 en 1281 geweest is. In een oorkonde van 1260 worden enkele Süderwickse goederen nog in de parochie Bocholt gesitueerd, terwijl de boerderij Brincke te Dinxperlo in een oorkonde van het jaar 1281 in de St. Liboriusparochie van Dinxperlo gesitueerd wordt. Hieruit valt te concluderen dat de parochie Dinxperlo tussen 1260 en 1281 is opgericht. Met de stichting van de St. Liboriusparochie was de kerkelijke eenheid van Dinxperlo/Süderwick weer hersteld.


De gereformeerde of hervormde gemeente.
Maar al te vaak hebben politieke en staatkundige ontwikkelingen de loop der kerkgeschiedenis bepaald. Dinxperlo en Süderwick vormen geen uitzonderingen in dit beeld. Na het uiteenvallen van het graafschap Lohn in 1316 ontstond in 1326 de heerlijkheid Bredevoort, de plaatsen Winterswijk, Bredevoort, Aalten en Dinxperlo omvattende. Van 1562 tot 1612 was de heerlijkheid een pandschap van de heren van Anholt. In kerkelijk opzicht werd de zestiende eeuw gekenmerkt door de hervormingsbewegingen van Luther en Calvijn, in staatkundig opzicht door de Tachtigjarige Oorlog. De trouw aan de katholieke kerk van de heer/vrouwe van Anholt was voor de Staatse legers voldoende reden om de heerlijkheid Bredevoort als vijandelijk gebied te beschouwen, met het gevolg dat de streek in het oorlogsgebied van de elkaar bestrijdende partijen werd opgenomen. Dit leidde voor de bewoners van deze streken vele malen tot onhoudbare toestanden. Zo zag de in 1580 benoemde pastoor Herman van Basten zich genoodzaakt naar Bocholt uit te wijken. Gedurende zijn afwezigheid werd de zielzorg door kapelaan Christoffel Buschman waargenomen. In 1597 nam Prins Maurits de vesting Bredevoort in en kwam de heerlijkheid in de Staatse invloedssfeer terecht. Dat betekende onder meer: kerkhervorming in Calvinistische zin. Hierbij vervulde de in 1593 in het leven geroepen Classis Zutphen een belangrijke rol. Het bestuur van de classis Zutphen werd aanvankelijk gevormd door de predikanten van Zutphen, Doesburg en Doetinchem. De Classis Zutphen nodigde de plaatselijke geestelijken uit om voor de "inspectoren" te verschijnen. Deze verzochten hen zich aan de gereformeerde of Calvinistische leer te conformeren en, in geval van samenwonen, een officieel huwelijk aan te gaan. De geestelijke die hierin bewilligden gingen als gereformeerd predikant naar hun woonplaats terug en voerden ter plekke een vrijwel geruisloze kerkhervorming door.


In parochies waarvan de geestelijken niet mee wilden werken, of reeds vertrokken waren, werd zonder meer een gereformeerd predikant aangesteld en werd de hervorming op deze wijze doorgevoerd. De Dinxperlose geestelijken, pastoor Hermannus van Basten en kapelaan Christoffel Buschman, wekten zij de classis-inspectoren onvoldoende vertrouwen en werden door een gereformeerd predikant vervangen. In 1602 kreeg de vrouwe van Anholt de heerlijkheid Bredevoort terug en zag ze kans de door de classis benoemde predikant weer voor Christoffel Buschman in te ruilen. Deze noemde zich "prediker"; waarschijnlijk beperkte hij zich inderdaad tot prediken en liet hij de bediening van mis of avondmaal na. In 1609 zag de classis kans Christoffel Buschman te verdrijven en Albertus Lomeijer, een overtuigd gereformeerd predikant, aan te stellen. Hiermee belandde Dinxperlo definitief in het Calvinistische kamp. De predikanten namen vooreerst een vrijwel even eenzame positie in als de pastoors voorheen. Het verschil was hierin gelegen dat ze niet aan de bisschop onderworpen waren, maar aan de classis. Deze toestand bleef bestaan tot het jaar 1677. Op zondag 8 april 1677 werden, met goedkeuring en instemming van de classis, Hendrick Westerhof, Gerrit Hesselinck, Jan Veelers en Hendrick van Hummel tot ouderling bevestigd en Jan Bolant en Jan Ovinck tot diaken. De ouderlingen moesten de predikant terzijde staan in het bestuur en de zielzorg, terwijl de diakenen de armenzorg werd toebedeeld. Aldus was de Nederduits Gereformeerde Gemeente van Dinxperlo van een "open gemeente" in een "gesloten gemeente" omgezet. Men bleef echter onder het opzicht van de classis staan. Uit het feit dat ongeveer tweederde van de bevolking met de hervorming meeging volgt dat toch nog een aanzienlijk deel de katholieke belijdenis trouw wenste te blijven. Hun positie was niet te benijden. Zo werd hen onder andere het recht van het houden van diensten en het gebruik van de dorpskerk ontzegd.


De omstandigheid dat het verbod alleen van kracht was op Gelderse bodem verzachtte het nog enigermate. De Münsterse bisschoppen stelden de katholieken aan deze zijde van de grens in de gelegenheid katholieke erediensten bij te wonen op Munsters territoir. Voor de katholieken uit Dinxperlo en omgeving waren in dit verband van belang de "vluchtkerken" in de woning van de familie Rodespieker te Süderwick en het kapelletje te Herzebocholt/Schttensteen. In 1681 werd op de plek van de vluchtkerk te Süderwick de St. Michaelkerk gebouwd. Eerst in de 19e en 20e eeuw zouden aan deze zijde van de grens weer katholieke kerken verrijzen, namelijk in 1855 te Breedenbroek en in 1964 te Dinxperlo. Gedurende ongeveer 2 1/2 eeuw hebben de katholieken aan deze zijde van de grens en de gereformeerden aan gene zijde tegengestelde bewegingen gemaakt om de "eigen" eredienst bij te kunnen wonen. In 1820 bepaalde de Pruisische overheid dat haar onderdanen enkel ingeschreven mochten staan bij een kerk op eigen bodem. Dit noopte de gereformeerden te Süderwinck zich naar Bocholt te laten overschrijven. In de praktijk bleef men echter gewoon te Dinxperlo ter kerke gaan. Dit veranderde eerst in 1865 met de totstandkoming van de Evangelische Gemeinde te Süderwick. Daarnaast kreeg de Hervormde gemeente van Dinxperlo nog een drietal afsplitsingen te verwerken. In 1835 en volgende jaren traden een aantal gezinnen toe tot de Christelijk Afgescheiden Gemeente te Varsseveld, omstreeks 1860 weer anderen tot de "Vergadering der Gelovigen", in 1887 gevolgd door een kleine uittocht richting de Afdeling Dinxperlo van de Nederlandse Protestanten Bond.


Het kerkgebouw.
Zoals reeds opgemerkt is het zeer waarschijnlijk dat Dinxperlo/Süderwick in de 13e eeuw al een eenvoudig bedehuisje bezat. Te veronderstellen valt dat dit kapelletje vlak voor de kerkwijding/parochievorming opnieuw is opgetrokken en dat nadien nog wel eens verbouwingen hebben plaatsgevonden. De oudste delen van de tegenwoordige kerk stammen uit het midden van de 15e eeuw. Uit enkele oorkonden en inscripties in gedenkstenen kunnen we opmaken dat in 1500, 1509 en 1545 respectievelijk koor, schip en toren gereedgekomen zijn. Wat het exterieur betreft heeft het bedehuis nadien bijna geen veranderingen meer ondergaan. De "Heurnse deur" verhuisde vanonder het meest westelijke raam van de noordmuur van het schip naar de oostmuur, naast het koor. De "Süderwickse deur" bevond zich aanvankelijk onder het middelste raam van de zuidmuur van het schip, maar deze werd eveneens naar de oostmuur van het schip overgebracht. De meest ingrijpende verandering aan het interieur is wel geweest het aanbrengen van een ingang in het midden van de absis van het koor, een historische misser! In de kerk is bijna geen steen op de andere gebleven. De altaren verdwenen en de preekstoel verhuisde van oost naar west, reden waarom de banken vernieuwd en anders opgesteld moesten worden. Daarnaast werd een viertal galerijen aangebracht, waarvan één ten behoeve van het orgel. Ondanks deze rigoreuze verbouwingen zijn een drietal oude wandschilderingen nog vrijwel ongeschonden bewaard gebleven. De eerste twee bevinden zich in het koor en stellen de apostelen Thomas en Philippus (?) en St. Antonius Abt(?) en St. Rochus voor. De derde is een afbeelding van de Heilige Christophorus die het Christuskind over een rivier (de Jordaan?) draagt. Dit tafereel bevindt zich tegen de torenmuur; helaas beneemt het orgel het zicht op het kunstwerk.


Het kerkgebouw vervulde in vroegere tijden zowel een geestelijke als een maatschappelijke functie. Lange tijd was de kerk het enige stenen gebouw van het dorp. De torenspits "wees naar boven", maar diende ook als uitkijktoren ter signalering van brand-, water- of oorlogsgevaar. De klokken riepen de kerspellieden op tot gebed en kerkgang, maar waarschuwden ook voor de zojuist genoemde onheilen. In die gevallen wist men dat men brandemmer, schop of wapen ter hand moest nemen. Als de nood op het hoogst liep konden kerk en toren aan velen een redelijk veilige schuilplaats bieden. Ook in vrediger en rustiger tijden vervulde het kerkgebouw een nuttige maatschappelijke functie, zo werden bijvoorbeeld de vergaderingen van de geërfden in de kerk gehouden. Dat hield ondermeer in dat de katholieken na de hervorming nog wel in de kerk kwamen voor de bijwoning van een vergadering, maar niet meer van de katholieke eredienst. De toren is tot op de dag van vandaag eigendom van de burgerlijke gemeente gebleven; het schip en het koor zijn in het begin van de 19e eeuw in het bezit van de kerkelijke gemeente gekomen. In 1942 heeft de kerk een grondige restauratie ondergaan. Helaas ging dit werk bij de bevrijding in maart 1945 weer grotendeels verloren, reden waarom in 1951/52 opnieuw een restauratie heeft plaatsgevonden. Sinds 1908 functioneert in De Heurne een bijkerk. Het opmerkelijke van deze kerk is haar stichting door de Hervormde Schoolvereniging. De schoolvereniging heeft de kerk inmiddels aan de hervormde gemeente overgedragen.


Archiefvormende organen.
Bij de kerkhervorming kreeg de aldus hervormde of gereformeerde kerk de naam: Nederduits Gereformeerde Kerk. In 1816 veranderde koning Willem I dit in: Nederlandse Hervormde Kerk. De plaatselijke gemeente is een onderdeel van de ene landelijke kerk. De gemeente van Dinxperlo heette aanvankelijk: Nederduits Gereformeerde Gemeente van Dinxperlo. Na 1816 werd het: Nederlands Hervormde Gemeente van Dinxperlo.


De kerkenraad.
Binnen de gereformeerde/hervormde kerken/gemeenten bestaat een presyteriale kerkregering, dat wil zeggen dat het bestuur berust bij de ouderlingen (presbyters) en diakenen. De predikanten behoren tot de ouderlingen of presbyters. In een vorige paragraaf schreven we reeds dat hier eerst in 1677 een kerkenraad is ingesteld. De kerkenraad heeft heel lang bestaan uit de predikant, vier ouderlingen en twee diakenen. De zittingsperioden van de ouderlingen en diakenen bedroegen slechts twee jaren; elk jaar trad de helft af en traden dus weer twee nieuwe ouderlingen en een nieuwe diaken aan. De verkiezing geschiedde door coöptatie. De kerkenraad stelde eerst voor elke vakature een tweetal, waaruit men vervolgens middels schriftelijke stemming één persoon verkoos. Van 1868 tot 1950 is de verkiezing van de ambtsdragers aan het zogeheten kiescollege opgedragen geweest. Bij de beroeping van de predikanten speelden de heer of vrouwe van Bredevoort (collatierecht), classis en kerkenraad een rol. Het uit de katholieke periode stammende collatierecht verdween in de 19e eeuw. Het kiescollege had vanaf 1868 ook een stem in het kapittel. De predikanten waren/zijn belast met de prediking, de bediening van de sacramenten, catechese, pastoraat, voorzitterschap van de kerkenraad en het bijhouden van doop-, trouw- en lidmatenboeken. De kosters moesten hiervan contra-boeken bijhouden. De ouderlingen staan de predikanten bij in het bestuur en het pastoraat.


De provisorieën en de diakonie.
Strikt genomen hopren de archieven van de provisorieën niet in deze inventaris thuis. Zij waren in voorreformatorische tijden algemene instellingen van armenzorg. De heer/vrouwe van Bredevoort was opperprovisor. Vanaf 1677 mocht de kerkenraad kandidaten stellen voor de vacatures van provisor, aan welke voordrachten de heer/vrouwe zich steeds conformeerde. De provisorie van "Dorp-Beggelder" en "De Heurne-Suderwick" hadden elk twee provisoren, waarvan elk jaar de helft vervangen werd. In 1721 besloot de kerkenraad zo mogelijk aftredende ouderlingen te kandideren. De afhoring der rekeningen geschiedde waarschijnlijk door de drost van Bredevoort, enkele geërfden en de predikant, vanaf 1820 enkel door de kerkenraad, inclusief de predikant. Op den duur leek het wel of de provisorieën kerkelijke instellingen waren. De opheffing van de heerlijkheid Bredevoort, zonder dat de in 1811 gevormde mairie (gemeente) Dinperlo het opperprovisorschap overnam, droeg hieraan in belangrijke mate bij. Vanaf 1677 functioneerde tevens de diakonie als tweede instelling van armenzorg. In 1836 besloten de provisoren en de kerkenraad de provisorieën in de diakonie op te doen gaan. Historisch gezien was dit niet terecht, wel verklaarbaar. Omdat we de archivalia van de provisorieën bij dat van de diakonie aantroffen en de bezittingen en taken in 1837 ook geheel door de diakonie zijn overgenomen, zijn de archivalia bij de inventarisatie bij die van de diakonie beschreven. Hoewel de diakenen deel uitmaken van de kerkenraad vormen ze toch wel een zodanig uitgesproken archief van de diakonale taken dat de archivalia van de diakonie apart beschreven zijn, zoals gezegd samen met die van de provisorieën. De rekeningen der diakonie werden door de kerkenraad afgehoord (gecontroleerd), sinds 1938 door een accountskantoor en vanaf 1953 tevens door het Provinciaal College van Toezicht.


De kerkmeesters en het college van kerkvoogden en notabelen.
De kerkmeesters beheerden vanaf de voorreformatorische tijden de "kerkfabriek", dat wil zeggen: het kerkgebouw en de ten behoeve van de instandhouding hiervan aanwezige roerende en onroerende goederen. De kerkmeesters werden door de heer/vrouwe van Bredevoort of namens deze door de drost van Bredevoort aangesteld. De afhoring der rekeningen geschiedde door de drost van Bredevoort, enkele geërfden en de predikant. Terwijl ter plaatse slechts weinig archivalia van de kerkmeesters bewaard zijn gebleven bevinden zich evenwel in het Archief van Drost en Geërfden van de heerlijkheid Bredevoort nog de bijlagen bij de rekeningen van de kerkmeesters van Dinxperlo over de periode 1721-1791. De drost en geërfden bewaarden na de afhoring de bijlagen (nota's), de kerkmeesters mochten zelf de jaarrekeningen bewaren, maar deze werden bij het verzamelen en inventariseren van het archief niet meer aangetroffen. De kerkmeesters hadden niet de zorg voor het onderhoud van de pastoors c.g. de predikanten. Deze hadden het vrije genot van de wehme of pastorieboerderij, aangevuld met bepaalde inkomsten uit kerkelijke handelingen, o.a. dopen. Aangezien de predikanten veel minder inkomsten vanwege de kerkelijke handelingen genoten dan voordien de pastoors, kregen ze vanaf ongeveer 1600 een toelage uit de kas van de rentmeesters van de "geestelijke goederen", de beheerders van de sinds de hervorming geconfisceerde kloostergoederen. Zo gaf de overheid een herbestemming aan deze goederen. De toelage vanwege de geestelijke goederen bleef tot in de 20e eeuw f. 700,00 bedragen. Gezien de geldontwaarding moest de plaatselijke kerkelijke gemeente steeds meer bijpassen in het onderhoud van de predikanten. In 1837 heeft het college van kerkvoogden en notabelen de taken van de kerkmeesters overgenomen. De boekencontrole werd door de kerkenraad uitgevoerd, sinds 1945 tevens door een accountantskantoor.


Materiële toestand, inventarisatie, bewaring.
Het oudste stuk van het archief is een legger van geld-, koren- en raapzaadrenten en verantwooring voor het gieten van klokken uit 1610. Het is een stuk uit een eeuw waarvan bijna geen archivalia meer voorhanden zijn. Ook van de volgende eeuwen zijn grote delen van het archief verloren gegaan. Het is niet waarschijnlijk dat de Tweede Wereldoorlog de oorzaak van dit verlies is. Wel vertonen een tiental nog aanwezige stukken meer of minder zware beschadigingen vanwege granaatinslagen in maart 1945. De archivalia tot ongeveer 1940 zijn bij de burgerlijke gemeente inbewaring gegeven en op kosten van deze gerestaureerd in geïnventariseerd. Ondanks de ongetwijfeld grote verliezen beslaat het onderhavige gedeelte van het archief toch nog ongeveer twee strekkende meter plankruimte en bevat het een schat aan informatie betreffende kerk en kerspel.